squash
  • squash
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘balspel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1953 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord squash
verkleinwoord

het squasho

  1. (sport) racketsport waarbij twee spelers om de beurt proberen de squashbal in een bepaalde zone tegen de muur te slaan
vervoeging van
squashen

squash

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van squashen
    • Ik squash. 
  2. gebiedende wijs van squashen
    • Squash! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van squashen
    • Squash je? 
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]


enkelvoud meervoud
squash squashes

squash

  1. (sport) squash
  2. (plantkunde), (groente) een aantal soorten van het genus Cucurbita  
    1. Cucurbita maxima   reuzenpompoen
    2. Cucurbita argyrosperma   ayote
    3. Cucurbita moschata   muskaatpompoen
    4. Cucurbita pepo   courgette
vervoeging
onbepaalde wijs to  squash 
he/she/it  squashes 
verleden tijd  squashed 
voltooid
deelwoord
 squashed 
onvoltooid
deelwoord
 squashing 
gebiedende wijs  squash 

squash

  1. platslaan, tot moes slaan
    «She squashed another musquito.»
    Ze sloeg nog een mug plat.
  2. proppen, inproppen, stouwen
    «They all managed to squash into the small car.»
    Ze slaagden er allemaal in zich in het autootje te proppen.


enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  squash     le squash          

squash m