Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • in·prop·pen
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

inproppen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
inproppen
propte in
ingepropt
zwak -t volledig
  1. met (te) veel kracht iets of iemand ergens instoppen
    • De bus waar 17 mensen ingepropt waren, was in het ravijn gestort.  
Verwante begrippen

Gangbaarheid

94 % van de Nederlanders;
90 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen