• spoel
  • In de betekenis van ‘klos’ voor het eerst aangetroffen in 1477 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord spoel spoelen
verkleinwoord spoeltje spoeltjes

de spoelv / m

  1. (techniek) een cilindrische vorm (klos) waaromheen een vezel of draad gewonden kan worden (bij het spinnen, weven of machinaal naaien)
    • Ook bij grote motieven hoeft u niet meer met borduren te stoppen, om er weer een zelf opgewonden spoeltje met garen in te doen. 
  2. (elektrotechniek) met geleidingsdraad omwonden klos of cilinder, (solenoïde) die de eigenschap van zelfinductie heeft
    • Voor de inductantie, ofwel de complexe impedantie Z van een ideale spoel geldt  . 
  3. (fotografie) rond voorwerp om film- en geluidsbanden omheen te wikkelen
  4. schietspoel
  5. (techniek) het holle, doorschijnende ondereinde van een veer
vervoeging van
spoelen

spoel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van spoelen
    • Ik spoel. 
  2. gebiedende wijs van spoelen
    • Spoel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van spoelen
    • Spoel je? 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]