naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
slijten slijtend
slijtage gesleten
slijter sleets
  • slij·ten
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
slijten
sleet
gesleten
klasse 1 volledig

slijten

  1. ergatief door het gebruik massa verliezen tot het stukgaat
  2. overgankelijk, (handel) iets aan iemand ~: verkopen, met name van alcoholische drank
99 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]