slijten
naamwoord van handeling | |
---|---|
zelfstandig | bijvoeglijk |
slijten | slijtend |
slijtage | gesleten |
slijter | sleets |
- slij·ten
- In de betekenis van ‘door wrijving doen afnemen’ voor het eerst aangetroffen in 1285 [1]
- Ontwikkeld uit Oudnederlands -farschiton (lees: farscliton) ‘aan stukken breken’ (10e eeuw), uit *slītan- ‘stukscheuren’ [2]. Vergelijk Oudsaksisch slītan (Middelnederduits sliten), Oudhoogduits slīzan (modern Duits schleißen), Oudfries slīta (modern Fries slite) "id.", Noors slit "harde arbeid; slijtage, overbelasting", Engels slit.
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
slijten |
sleet |
gesleten |
klasse 1 | volledig |
slijten
- ergatief door het gebruik massa verliezen tot het stukgaat
- overgankelijk, (handel) iets aan iemand ~: verkopen, met name van alcoholische drank
- Het woord slijten staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "slijten" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "slijten" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ slijten op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be