• sleet
  • uit Middelnederlands slete, afgeleid van slijten [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord sleet -
verkleinwoord

de sleetv / m

  1. slijtage
    • Er zit toch wat sleet op de stembanden van die oude zanger. 
    • Na vijfentwintig jaar huwelijk zit de sleet er nog steeds niet in. 
vervoeging van
slijten

sleet

  1. enkelvoud verleden tijd van slijten
    • Ik sleet. 
    • Jij sleet. 
    • Hij, zij, het sleet. 
vervoeging van
sleeën

sleet

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van sleeën
    • Jij sleet. 
  2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van sleeën
    • Hij sleet. 
  3. (verouderd) gebiedende wijs meervoud van sleeën
    • Sleet! 
78 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[2]