Sleeën.
  • slee·en
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
sleeën
sleede
gesleed
zwak -d volledig

sleeën

  1. met een slee door de sneeuw glijden
    • Ik neem een dag vrij om samen met mijn kinderen te gaan sleeën. 

de sleeënmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord slee
98 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be