• slam
enkelvoud meervoud
naamwoord slam slams
verkleinwoord slammetje slammetjes

de slamm

  1. slag
vervoeging van
slammen

slam

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van slammen
    • Ik slam. 
  2. gebiedende wijs van slammen
    • Slam! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van slammen
    • Slam je? 


  • Mogelijk van Scandinavische oorsprong.[1]
vervoeging
onbepaalde wijs to  slam 
he/she/it  slams 
verleden tijd  slammed 
voltooid
deelwoord
 slammed 
onvoltooid
deelwoord
 slamming 
gebiedende wijs  slam 

slam

  1. overgankelijk dichtgooien, (hard) dichtslaan, dichtsmijten
    «Slam the door.»
    De deur dichtgooien/dichtslaan.
  2. overgankelijk #overgankelijk een klap geven, slaan
  3. overgankelijk, (informeel) zwaar bekritiseren
  4. overgankelijk, (informeel) inmaken [2], overwinnen, verslaan
  5. onovergankelijk dichtvallen
  6. (spel) de honkbal raken
enkelvoud meervoud
slam slams

slam

  1. klap, slag
  2. scherpe kritiek


slam m

  1. (spreektaal) slam, poëzie met enig spektakel
    «Le slam a la cote, pour preuve: pas moins de 108 classes participantent au festival.»
    Slam is in de mode, dat blijkt wel: niet minder dan 108 klassen doen mee aan het festival. [2]