sier
- sier
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘onthaal’ voor het eerst aangetroffen in 1410 [1]
- [1] van Middelnederlands chiere "gelaat (als uitdrukking van stemming), gastvrij onthaal" [2][3]
- [2],[3] van Middelnederlands siere "pracht, opschik", cognaat met Duits Zier; op te vatten als naamwoord van handeling sieren [4]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | sier | - |
verkleinwoord | - | - |
- rijkelijk eten en drinken zoals een gast die van een goede gastheer krijgt
- iets wat als verfraaiing van het uiterlijk dient
- [1] onthaal
- [2] opschik, sieraad, tooi, versiersel
- goede sier maken
1. uitgebreid genieten van prettige dingen die je eigenlijk niet toekomen
- Het woord sier staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "sier" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[5] |
- ↑ "sier" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ sier op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑
Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- sier
Naar frequentie | 81346 |
---|
- sier
Naar frequentie | 105 |
---|