opschik
- op·schik
- samenstelling van op en schik [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | opschik | - |
verkleinwoord | opschikje | opschikjes |
de opschik m
- tooi, versiering
vervoeging van |
---|
opschikken |
opschik
- (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van opschikken
- ... dat ik opschik.
- Het woord opschik staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "opschik" herkend door:
81 % | van de Nederlanders; |
80 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be