• gast·vrij
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘mild gasten onthalend’ voor het eerst aangetroffen in 1542 [1]
  • samenstelling van  gast zn  en  vrij bn  (vrij = gul) [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen gastvrij gastvrijer gastvrijst
verbogen gastvrije gastvrijere gastvrijste
partitief gastvrijs gastvrijers -

gastvrij

  1. gul in het onthalen of herbergen van gasten
    • Er stond ons een gastvrije verwelkoming te wachten in ons gastgezin. 
     Overal ter wereld was de lokale bevolking gastvrij en verwelkomde vermoeide lopers met een warme kop thee of een bed voor de nacht.[3]
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]