samenpakken/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van samenpakken | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | samenpakken | samen te pakken | ||||||
toekomend | zullen samenpakken samen zullen pakken |
te zullen samenpakken samen te zullen pakken | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben samengepakt | te hebben samengepakt | ||||||
toekomend | samengepakt zullen hebben | samengepakt te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
samenpakkend | samengepakt | ev. pak samen |
mv. verouderd pakt samen |
pakke samen (bijzin) samenpakke | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | pak samen | pakt samen | pakt samen | pakt samen | pakt samen | pakken samen | pakken samen | pakken samen | |
verleden (o.v.t.) | pakte samen | pakte samen | pakte samen | pakte samen | pakte samen | pakten samen | pakten samen | pakten samen | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal samenpakken | zult/zal samenpakken | zult/zal samenpakken | zult samenpakken | zal samenpakken | zullen samenpakken | zullen samenpakken | zullen samenpakken | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou samenpakken | zou samenpakken | zou(dt) samenpakken | zoudt samenpakken | zou samenpakken | zouden samenpakken | zouden samenpakken | zouden samenpakken | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | samenpak | samenpakt | samenpakt | samenpakt | samenpakt | samenpakken | samenpakken | samenpakken | |
verleden (o.v.t.) | samenpakte | samenpakte | samenpakte | samenpakte | samenpakte | samenpakten | samenpakten | samenpakten | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal samenpakken samen zal pakken |
zult/zal samenpakken samen zult/zal pakken |
zult/zal samenpakken samen zult/zal pakken |
zult samenpakken samen zult pakken |
zal samenpakken samen zal pakken |
zullen samenpakken samen zullen pakken |
zullen samenpakken samen zullen pakken |
zullen samenpakken samen zullen pakken | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou samenpakken samen zou pakken |
zou samenpakken samen zou pakken |
zou(dt) samenpakken samen zou(dt) pakken |
zoudt samenpakken samen zoudt pakken |
zou samenpakken samen zou pakken |
zouden samenpakken samen zouden pakken |
zouden samenpakken samen zouden pakken |
zouden samenpakken samen zouden pakken | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb samengepakt | hebt samengepakt | hebt/heeft samengepakt | hebt samengepakt | heeft samengepakt | hebben samengepakt | hebben samengepakt | hebben samengepakt | |
verleden (v.v.t.) | had samengepakt | had samengepakt | had samengepakt | hadt samengepakt | had samengepakt | hadden samengepakt | hadden samengepakt | hadden samengepakt | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal samengepakt hebben | zal/zult samengepakt hebben | zult/zal samengepakt hebben | zult samengepakt hebben | zal samengepakt hebben | zullen samengepakt hebben | zullen samengepakt hebben | zullen samengepakt hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou samengepakt hebben | zou samengepakt hebben | zou/zoudt samengepakt hebben | zoudt samengepakt hebben | zou samengepakt hebben | zouden samengepakt hebben | zouden samengepakt hebben | zouden samengepakt hebben |