• roe·zig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen roezig roeziger roezigst
verbogen roezige roezigere roezigste
partitief roezigs roezigers -

roezig [2]

  1. in een roes verkerend
     Dus toen uw zoon stierf, dacht u: Zit hier een boek in?
    “Nou nee, toen eigenlijk niet. Maar dat boek is er wel gekomen, dat werd Datumloze dagen. Ik schreef dat boek vrij roezig, het drong zich op. Op een gegeven moment, na een klein jaar schrijven, ging ik de trap af naar de keuken en realiseerde me: Verrek, ik heb een roman geschreven.
    [3]
     Iedere peuter en kleuter vindt het heerlijk om te worden voorgelezen. Het is een groot genot: een kind in pyjama, geurend naar badolie, roezig van de slaap, tegen je aangedrukt, terwijl het precies zo zijn knuffel omklemt. En lezen maar, liefst zes keer hetzelfde verhaaltje.[4]
  2. onrustig, rumoerig
     Maar de tijden veranderden. De roezige jaren zestig kwamen er aan, met de Beatles, Mary Quants minirok en een jonge generatie die geen boodschap meer had aan de discrete deftigheid van gentlemen in verweerde kwaliteitskleren en ladies in twinsets en tweed rokken.[5]
56 % van de Nederlanders;
43 % van de Vlamingen.[6]
  1. roezig op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3.   Weblink bron “‘Ik ben geen vereenzaamde zonderling’” (24/07/2009), HP de Tijd
  4.   Weblink bron “Niets is, ook in de gedigitaliseerde samenleving, zo essentieel als geletterdheid” (10 mei 2019), de Volkskrant
  5.   Weblink bron “Het verraad van het ruitje” (27/01/2007), De Standaard
  6.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be