• re·frein
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘gelijke woorden aan eind van ieder couplet’ voor het eerst aangetroffen in 1448 [1]
  • van het Franse refrain [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord refrein refreinen
verkleinwoord refreintje refreintjes
99 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[3]