refereren/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van refereren | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | refereren | te refereren | ||||||||
toekomend | zullen refereren | te zullen refereren | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben gerefereerd | te hebben gerefereerd | ||||||||
toekomend | gerefereerd zullen hebben | gerefereerd te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
refererend | gerefereerd | ev. refereer |
mv. verouderd refereert |
referere | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | refereer | refereert | refereert | refereert | refereert | refereren | refereren | refereren | |||
verleden (o.v.t.) | refereerde | refereerde | refereerde | refereerde | refereerde | refereerden | refereerden | refereerden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal refereren | zult/zal refereren | zult/zal refereren | zult refereren | zal refereren | zullen refereren | zullen refereren | zullen refereren | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou refereren | zou refereren | zou(dt) refereren | zoudt refereren | zou refereren | zouden refereren | zouden refereren | zouden refereren | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb gerefereerd | hebt gerefereerd | hebt/heeft gerefereerd | hebt gerefereerd | heeft gerefereerd | hebben gerefereerd | hebben gerefereerd | hebben gerefereerd | |||
verleden (v.v.t.) | had gerefereerd | had gerefereerd | had gerefereerd | hadt gerefereerd | had gerefereerd | hadden gerefereerd | hadden gerefereerd | hadden gerefereerd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gerefereerd hebben | zal/zult gerefereerd hebben | zult/zal gerefereerd hebben | zult gerefereerd hebben | zal gerefereerd hebben | zullen gerefereerd hebben | zullen gerefereerd hebben | zullen gerefereerd hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gerefereerd hebben | zou gerefereerd hebben | zou/zoudt gerefereerd hebben | zoudt gerefereerd hebben | zou gerefereerd hebben | zouden gerefereerd hebben | zouden gerefereerd hebben | zouden gerefereerd hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm gerefereerd worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt gerefereerd | er is gerefereerd | |||||||||
verleden | er werd gerefereerd | er was gerefereerd | |||||||||
toekomend | er zal gerefereerd worden | er zal gerefereerd zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou gerefereerd worden | er zou gerefereerd zijn | |||||||||
lijdende vorm gerefereerd worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | gerefereerd worden | gerefereerd te worden | ||||||||
toekomend | gerefereerd zullen worden | gerefereerd te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | gerefereerd zijn | gerefereerd te zijn | ||||||||
toekomend | gerefereerd zullen zijn | gerefereerd te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word gerefereerd | wordt gerefereerd | wordt gerefereerd | wordt gerefereerd | wordt gerefereerd | worden gerefereerd | worden gerefereerd | worden gerefereerd | |||
verleden (o.v.t.) | werd gerefereerd | werd gerefereerd | werd gerefereerd | werdt gerefereerd | werd gerefereerd | werden gerefereerd | werden gerefereerd | werden gerefereerd | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal gerefereerd worden | zult gerefereerd worden | zult gerefereerd worden | zult gerefereerd worden | zal gerefereerd worden | zullen gerefereerd worden | zullen gerefereerd worden | zullen gerefereerd worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou gerefereerd worden | zou gerefereerd worden | zou/zoudt gerefereerd worden | zoudt gerefereerd worden | zou gerefereerd worden | zouden gerefereerd worden | zouden gerefereerd worden | zouden gerefereerd worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben gerefereerd | bent gerefereerd | bent/is gerefereerd | zijt gerefereerd | is gerefereerd | zijn gerefereerd | zijn gerefereerd | zijn gerefereerd | |||
verleden (v.v.t.) | was gerefereerd | was gerefereerd | was gerefereerd | waart gerefereerd | was gerefereerd | waren gerefereerd | waren gerefereerd | waren gerefereerd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gerefereerd zijn | zult gerefereerd zijn | zult gerefereerd zijn | zult gerefereerd zijn | zal gerefereerd zijn | zullen gerefereerd zijn | zullen gerefereerd zijn | zullen gerefereerd zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gerefereerd zijn | zou gerefereerd zijn | zou/zoudt gerefereerd zijn | zoudt gerefereerd zijn | zou gerefereerd zijn | zouden gerefereerd zijn | zouden gerefereerd zijn | zouden gerefereerd zijn |
vervoeging van het Nederlandse werkwoord zich refereren | ||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
tegenwoordige tijd | verleden tijd | toekomende tijd | ||||||||||
enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | |||||||
1 | ik | refereer me | wij, we | refereren ons | ik | refereerde me | wij, we | refereerden ons | ik | zal me refereren | wij, we | zullen ons refereren |
2 | jij, je | refereert je | jullie | refereren je | jij, je | refereerde je | jullie | refereerden je | jij, je | zal, zult je refereren | jullie | zullen je refereren |
u | refereert zich/u | u | refereert zich/u | u | refereerde zich/u | u | refereerde zich/u | u | zult zich/u refereren | u | zult zich/u refereren | |
gij, ge | refereert u | gij, ge, gijlieden |
refereert u | gij, ge | refereerde u | gij, ge, gijlieden |
refereerde u | gij, ge | zult u refereren | gij, ge gijlieden |
zult u refereren | |
3 | hij, zij, het | refereert zich | zij, ze | refereren zich | hij, zij, het | refereerde zich | zij, ze | refereerden zich | hij, zij, het | zal zich refereren | zij, ze | zullen zich refereren |
onvoltooid deelwoord | voltooide tijd | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | |||||||||
zich refererend | zich gerefereerd hebben | refereer u/je , refereert je | referere zich |