rear
- [A] (werkwoord) erfwoord van Middelengels reren, Angelsaksisch rǣran. Verder te herleiden tot Proto-Germaans *raizijaną/*raisijaną, Indo-Europees *h₁rey-, "zich verheffen".[1] Verwant met o.a. Schots rere, IJslands reisa, Duits reisen, Nederlands reizen ww . Binnen het Engels verwant met zowel raise als rise.
- [B] (bijvoeglijk naamwoord), (zelfstandig naamwoord), (werkwoord) Van Middelengels rere. Verder te herleiden tot het Oudfrans en uiteindelijk Latijn retro.[2]
- [C] (werkwoord) erfwoord van Middelengels reren, Angelsaksisch hrēran. Verder te herleiden tot Proto-Germaans *hrōzijaną, Indo-Europees *ḱroHs-. Verwant met Zweeds röra, IJslands hræra. Duits rühren, Nederlands roeren ww .
vervoeging | |
---|---|
onbepaalde wijs | to rear |
he/she/it | rears |
verleden tijd | reared |
voltooid deelwoord |
reared |
onvoltooid deelwoord |
rearing |
gebiedende wijs | rear |
[A] rear
- overgankelijk grootbrengen
- overgankelijk kweken
- overgankelijk fokken ww
- overgankelijk oprichten, stichten
stellend | vergrotend | overtreffend |
---|---|---|
rear | rearer | rearest |
rear
enkelvoud | meervoud |
---|---|
rear | rears |
rear
- achterste gedeelte, achtergedeelte, achterkant
- (anatomie) achterste, achterwerk, derrière
[B] rear
- overgankelijk achterin plaatsen
- overgankelijk, (vulgair) bij iemand anale seks bedrijven
[C] rear
- overgankelijk doen bewegen, verplaatsen
- overgankelijk, (verouderd) leven inblazen, tot leven brengen, levendig maken
- ↑ rear (v.1), Online Etymology Dictionary
- ↑ rear (n), Online Etymology Dictionary