achtergedeelte
  • ach·ter·ge·deel·te
enkelvoud meervoud
naamwoord achtergedeelte achtergedeeltes
achtergedeelten
verkleinwoord

het achtergedeelteo

  1. deel dat aan de achterzijde zit
     Nu hingen de bloemen van toen in de doorgang naar het achtergedeelte van de suite, op de plaats waar lang geleden schuifdeuren hadden gezeten.[2]
     Als we in het achtergedeelte een tafel hebben gevonden, ontwaakt een oud, door de tijd verkruimeld nautisch gevoel.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Advocaat van de Hanen” (1990), De Bezige Bij  , ISBN 9789023479925
  3.   Weblink bron “Visbistro met een korreltje zout” (11-01-2017), Tubantia