• ach·ter·ste
  • In de betekenis van ‘billen’ voor het eerst aangetroffen in 1567 [1]
  • afgeleid van achterst met het achtervoegsel -e [2]
  • is op te vatten als de overtreffende trap van het bijwoord achter
enkelvoud meervoud
naamwoord achterste achtersten
verkleinwoord - -

het achtersteo

  1. o zitvlak, bips
    • Hij viel wat ongelukkig op zijn achterste. 
     Ik liep als het ware met een rasp in mijn achterste (chafing noemen ze dat in Amerika) wat verschrikkelijk veel pijn deed, het was alsof ik in brand stond.[3]
  2. wie of wat het laatst in een rij is
    • De achtersten werden het ergste getroffen door de aanval van de achtervolgers. 
  • Het ( of zijn) achterste tegen de krib zetten
zich stijfhoofdig tegen iets verzetten, zich dwars tegen iets aankanten [4]

achterste

  1. verbogen vorm van de stellende trap van achterst
  • Op de achterste benen staan
erg kwaad worden
  • Op zijn achterste poten staan
Vreselijk boos worden
  • Iemand op zijn achterste zolder jagen
iemand in het nauw drijven, in grote moeilijkheid brengen. [5]
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[6]