Een bips
(aquarel van Jean-Jacques Lequeu)

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bips
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘achterwerk’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1894 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord bips bipsen
verkleinwoord bipsje bipsjes

Zelfstandig naamwoord

de bipsv

  1. (anatomie), (eufemisme) billen, achterwerk, derrière
    • - Voor de bips geldt kijken, kijken, maar niet aankomen. 
    • - Het stoute kind kreeg een tik op zijn bips. 
     Die G Star-spijkerbroek knijpt in het kruis en dat Agnès B-colbert kruipt in de oksel, maar de joggingbroek valt als gegoten om ieders bips.[2]

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen