• ram·me
vervoeging van
rammen

ramme

  1. aanvoegende wijs van rammen


  • ram·me
  • Afkomstig van het Middelnedertyske woord "ramen".

ramme, g / o

  1. bepaalde vorm enkelvoud van de stellende trap van ram

ramme, mv

  1. onbepaalde en bepaalde vorm meervoud van de stellende trap van ram
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
ramme
rammer
ramte
ramt
volledig

[A] ramme

  1. aanbotsen, raken, rammen, treffen
  2. (figuurlijk) bejegenen, neerkomen op, ontmoeten, treffen
  3. (medisch) bejegenen, treffen (van een ziekte)
  4. beïnvloeden, treffen (psychisch)
  5. treffen (uitkomen op een goede richting)
  • [2]:  (figuurlijk) ramme hovedet på sømmet
de exact juiste oplossing vinden (letterlijk: de spijker inslaan en prcies op de kop treffen)
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
ramme
rammer
rammede
rammet
volledig

[B] ramme

  1. heien


  • ram·me
  • Afkomstig van het Nederduitse zelfstandige naamwoord "ramen" (= doel).
Naar frequentie 5930
vervoeging
onbepaalde wijs ramme
tegenwoordige tijd rammer
verleden tijd rammet
ramma
voltooid
deelwoord
rammet
ramma
onvoltooid
deelwoord
rammende
lijdende vorm rammes
gebiedende wijs ram
vervoegingsklasse Klasse 1 zwak
opmerking

ramme

  1. overgankelijk beïnvloeden, raken, storen, treffen
    «Reduserte kobberpriser rammer Zambia.»
    Lagere koperprijzen raken Zambia.


  • ram·me
  • Werkwoord [A]: Afkomstig van het Nederduitse zelfstandige naamwoord "ramen" (= doel).
  • Werkwoord [B]: Afleiding van het Noorse bijvoeglijke naamwoord ram (= bitter, ranzig, sterk).
vervoeging
onbepaalde wijs ramme
ramma
tegenwoordige tijd rammar
verleden tijd ramma
voltooid
deelwoord
ramma
onvoltooid
deelwoord
rammande
lijdende vorm rammast
gebiedende wijs ram
ramma
ramme
vervoegingsklasse Klasse 1 zwak
opmerking [A]+[B]

[A] ramme

  1. overgankelijk beïnvloeden, raken, storen, treffen

[B] ramme

  1. overgankelijk bitter smaken
  2. overgankelijk slecht ruiken