• tref·fe
vervoeging van
treffen

treffe

  1. aanvoegende wijs van treffen


  • tref·fe
  • Afkomstig van het Duitse werkwoord treffen.
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
treffe
treffer
traff
truffet
Klasse 3 sterk

treffe

  1. overgankelijk treffen, ontmoeten


  • tref·fe
  • Afkomstig van het Duitse werkwoord treffen.
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
treffe
treffer
trefte
treft
Klasse 2 zwak

treffe

  1. overgankelijk ontmoeten, treffen
    «Godstoget var kome over i feil spor, og trefte passasjertoget i ein front-mot-front kollisjon.»
    De goederentrein was overgekomen op het verkeerde spoor en ontmoette een passagierstrein in een frontale botsing.