• mø·te
  • Afkomstig van het Oudnoorse woord mót.
Naar frequentie 436
vervoeging
onbepaalde wijs møte
tegenwoordige tijd møter
verleden tijd møtte
voltooid
deelwoord
møtt
onvoltooid
deelwoord
møtende
lijdende vorm møtes
gebiedende wijs møt
vervoegingsklasse Klasse 2 zwak
opmerking

møte

  1. overgankelijk tegenkomen en voorbijgaan, tegen het lijf lopen
    «Jeg møtte henne utenfor butikken.»
    Ik kwam haar tegen buiten de winkel.
  2. overgankelijk ontmoeten
  3. onovergankelijk bijeenkomen, opduiken


  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   møte     møtet     møter     møtene
møta  
genitief   møtes     møtets     møters     møtenes
møtas  

møte, o

  1. ontmoeting, treffen
    «Europeerens møte med fremmede kulturer.»
    Europa's ontmoeting met vreemde culturen.
  2. vergadering, bijeenkomst
    «Sjefen sitter i (et) møte
    De baas zit in een vergadering.


  • mø·te
  • Afkomstig van het Oudnoorse mót.
vervoeging
onbepaalde wijs møte
møta
tegenwoordige tijd møter
verleden tijd møtte
voltooid
deelwoord
møtt
onvoltooid
deelwoord
møtande
lijdende vorm møtast
gebiedende wijs møt
vervoegingsklasse Klasse 2 zwak
opmerking

møte

  1. overgankelijk tegenkomen en voorbijgaan, tegen het lijf lopen
  2. overgankelijk ontmoeten
  3. onovergankelijk bijeenkomen, opduiken


  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   møte     møtet     møte     møta  
genitief                        

møte, o

  1. ontmoeting, treffen
  2. vergadering, bijeenkomst