Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • puls
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘stoot’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1604 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord puls pulsen
verkleinwoord pulsje pulsjes

Zelfstandig naamwoord

de pulsv / m [2] [3] [4] [5] [6]

  1. m impuls [7]
  2. v / m bij grondboring gebruikte holle cilinder om grond naar boven te halen [8]
Hyponiemen
Afgeleide begrippen

Werkwoord

vervoeging van
pulsen

puls

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pulsen
    • Ik puls. 
  2. gebiedende wijs van pulsen
    • Puls! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pulsen
    • Puls je? 

Gangbaarheid

90 % van de Nederlanders;
78 % van de Vlamingen.[9]

Meer informatie

Verwijzingen


Middelengels

Uitspraak
Woordherkomst en -opbouw

Zelfstandig naamwoord

puls

  1. peul, peulvrucht
Schrijfwijzen


Oppersorbisch

Zelfstandig naamwoord

puls

  1. pols, polsslag


Pools

Uitspraak
Woordherkomst en -opbouw
  • Afgeleid van het Latijnse pulsus

Zelfstandig naamwoord

puls monbezield

  1. (medisch) pols, polsslag
Synoniemen

Meer informatie


Tsjechisch

Uitspraak
Woordafbreking
  • puls
Woordherkomst en -opbouw
  • Afgeleid van het Latijnse pulsus

Zelfstandig naamwoord

puls monbezield

  1. (medisch) polsslag, pols
  2. (elektrotechniek) impuls; kortstondige elektrische spanning of stroom (de ideale puls is oneindig kort en heeft een energieinhoud van één)
Verbuiging
Schrijfwijzen
Synoniemen
  1. tep monbezield
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Paroniemen

Meer informatie

Verwijzingen