pulsen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van pulsen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		pulsen			te pulsen
	toekomend		zullen pulsen			te zullen pulsen
voltooid	tegenwoordig		hebben gepulst			te hebben gepulst
	toekomend		gepulst zullen hebben			gepulst te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	pulsend		gepulst			ev. puls	mv. verouderd pulst	pulse
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	puls	pulst	pulst	pulst	pulst	pulsen	pulsen	pulsen
verleden (o.v.t.)	pulste	pulste	pulste	pulste	pulste	pulsten	pulsten	pulsten
toekomend (o.t.t.t.)	zal pulsen	zult/zal pulsen	zult/zal pulsen	zult pulsen	zal pulsen	zullen pulsen	zullen pulsen	zullen pulsen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou pulsen	zou pulsen	zou(dt) pulsen	zoudt pulsen	zou pulsen	zouden pulsen	zouden pulsen	zouden pulsen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gepulst	hebt gepulst	hebt/heeft gepulst	hebt gepulst	heeft gepulst	hebben gepulst	hebben gepulst	hebben gepulst
verleden (v.v.t.)	had gepulst	had gepulst	had gepulst	hadt gepulst	had gepulst	hadden gepulst	hadden gepulst	hadden gepulst
toekomend (v.t.t.t.)	zal gepulst hebben	zal/zult gepulst hebben	zult/zal gepulst hebben	zult gepulst hebben	zal gepulst hebben	zullen gepulst hebben	zullen gepulst hebben	zullen gepulst hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gepulst hebben	zou gepulst hebben	zou/zoudt gepulst hebben	zoudt gepulst hebben	zou gepulst hebben	zouden gepulst hebben	zouden gepulst hebben	zouden gepulst hebben
onpersoonlijke lijdende vorm gepulst worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt gepulst				er is gepulst
verleden	er werd gepulst				er was gepulst
toekomend	er zal gepulst worden				er zal gepulst zijn
voorwaardelijk	er zou gepulst worden				er zou gepulst zijn