plegen
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
plegen 'pleɣə(n)/ |
pleegde 'pleɣdə |
gepleegd ɣə'plext |
1. zwak -d | volledig |
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
plegen 'pleɣə(n) |
placht plɑxt |
- |
2. zwak -cht | volledig |
- ple·gen
plegen [3]
- overgankelijk begaan, een (gewoonlijk verboden) handeling uitvoeren
- Hij pleegde een dubbele moord (misdaad , zelfmoord, plagiaat, aanslag, echtbreuk, overspel).
- zorgen voor
- hulpwerkwoord gewoon zijn, vaak doen
- Hij placht iedere week naar de schouwburg te gaan.
- [2]: geplogenheid
1. een gewoonlijk verboden handeling uitvoeren
2. gewoon zijn, vaak doen
ontucht plegen
- Het woord plegen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "plegen" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ "plegen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ plegen op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be