• me·de·plich·tig
  • In de betekenis van ‘opzettelijk behulpzaam bij een misdrijf’ voor het eerst aangetroffen in 1558 [1]
  • samenstelling 'mede' ook en Middelnederlands 'plichtig' schuldig
  • Samenstellende afleiding van mede en de stam van plegen met het achtervoegsel -ig [2]
  • medeplichtig zijn aan
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen medeplichtig medeplichtiger medeplichtigst
verbogen medeplichtige medeplichtigere medeplichtigste
partitief medeplichtigs medeplichtigers -

medeplichtig

  1. (juridisch) bewust bijgedragen hebbend tot een bepaalde wandaad
    • De aan berovingen medeplichtige man werd veroordeeld tot vijf jaar gevangenis. 
  2. bewust profiteren van een moreel verwerpelijk iets
     Alleen Ingeborg zou ertegen geprotesteerd hebben, maar wij anderen zitten tevreden en medeplichtig te smullen, peinsde Lauritz terwijl hij genoot van een stuk vlees dat zo mals was dat het, zoals de uitdrukking luidde, bijna smolt in je mond, Eerst komt het vreten, dan de moraal.[3]
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]