• be·gaan
  • Afgeleid van gaan met het voorvoegsel be-.
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
begaan
beging
begaan
klasse 7 volledig

begaan

  1. overgankelijk iets doen dat onjuist of verboden is
    • Hij beging daarmee een grote vergissing. 
     De blik in de ogen van Heleen was die van een waanzinnige die op het punt staat een gruweldaad te begaan.[1]
  2. overgankelijk een plaats betreden
    • Je begaat daarmee wel glad ijs. 
  • [1] laten begaan
    niet hinderen of stoppen
 We moesten de drukken vrouw maar laten begaan, want anders zou ze nog drukker worden. 
  • vervoeging van begaan: de stam met de uitgang -en, zonder ge- vanwege voorvoegsel (is gelijk aan de onbepaalde wijs)

begaan

  1. gepleegd.
    • De begane overtreding wordt bestraft met een boete. 
  2. waarover men gewoonlijk loopt, de verdieping die op straatniveau ligt
    • We liepen op de begane grond. 
  3. emotioneel betrokken
    • Hij was begaan met het lot van de vluchtelingen. 
99 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[2]