• ple·be·jisch
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen plebejisch plebejischer
verbogen plebejische plebejischere
partitief plebejisch plebejischers -

plebejisch [2]

  1. (pejoratief) zoals past bij het gewone, lagere deel van het volk
     Toen de inmiddels beruchte Nashville-verklaring uitging, bevond G.H.B. zich toevallig in deze plebejische stad in het Zuiden van de VS, voor een bezoek aan het Dolly Parton-museum.[3]
     Ik ging binnen en mijn butler volgde, want wie in The Lanesborough logeert, krijgt een butler. Hij zei dat hij Hervé heette en dat ik hem alles mocht vragen. Uiteraard kreeg ik daar meteen plebejische gedachten van. Niet dat Hervé ook maar de minste aanstoot gaf. Hij legde mij uit hoe ik de gordijnen kon opendoen. En hij vroeg of hij mijn koffer moest uitpakken. Dat mocht hij niet. Hij moest van mijn rugzak afblijven. Er zaten onderbroeken in het voorvak. Zeg![4]
40 % van de Nederlanders;
63 % van de Vlamingen.[5]
  1. plebejisch op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3.   Weblink bron “Het Parthenon van Nashville” (12/02/2019), HP de Tijd
  4.   Weblink bron
    An Olaerts
    “Overnachten in het duurste hotel van Londen” (09/10/2015), De Standaard
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be