• plan·ta·ge
enkelvoud meervoud
naamwoord plantage plantages
verkleinwoord - -

de plantagev

  1. (landbouw) een uitgestrekt stuk grond waarop op grote schaal, gewoonlijk tropische, gewassen in monocultuur verbouwd worden
     Hij moet soms schipperen om zijn gezag te handhaven en met de anderen te kunnen samenleven op de plantage.[4]
100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[5]


  • Afgeleid van het werkwoord planter met het achtervoegsel -age.

plantage m

  1. beplanting
  2. plantage
  3. (spreektaal) sof, flop, miskleun [1]
  4. (spreektaal) crashen van een computer
    «Putain! Y a eu un plantage du serveur, j’ai pas sauvegardé mes données!»
    Verdomme, de server is gecrasht en ik heb mijn data niet opgeslagen! [1]