Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • flop
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘mislukking’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1961 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord flop floppen
flops
verkleinwoord flopje flopjes

Zelfstandig naamwoord

de flopm

  1. mislukking, fiasco
    • De voorstelling was een complete flop. 
     Provinciale Staten van Flevoland hebben een bijdrage van 2,3 miljoen euro aan de gemeente Almere geblokkeerd. Almere had een beroep gedaan op het speciale coronafonds van de provincie nadat de Floriade op een financiële flop was uitgelopen.[2]

Werkwoord

vervoeging van
floppen

flop

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van floppen
    • Ik flop. 
  2. gebiedende wijs van floppen
    • Flop! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van floppen
    • Flop je? 

Gangbaarheid

97 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen