fiasco
- fi·as·co
- Leenwoord uit het Italiaans of Frans, in de betekenis van ‘mislukking’ voor het eerst aangetroffen in 1847 [1]
- van het Italiaanse 'fiasco' (fles) [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | fiasco | fiasco's |
verkleinwoord | fiascootje | fiascootjes |
het fiasco o
- grote mislukking
- Zijn plannen waren onhaalbaar en liepen op een fiasco uit.
- ▸ En het werd meer dan normaal toen ze algauw in hun gebruikelijke, levendige discussie verwikkeld raakten over goed en kwaad in deze tijd en vooral over het fiasco van de stormtroepenpartij.[3]
- Fiasco lijden ( of maken)
1.
- Het woord fiasco staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "fiasco" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "fiasco" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ fiasco op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)“Tussen rood en zwart” (2014), Uitgeverij Prometheus , ISBN 9789044625691
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be