pipi
- pi·pi
- door in babytaal wel meer voorkomende reduplicatie gevormd uit pies[1]; vergelijk ook Frans faire pipi
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | pipi | pipi's |
verkleinwoord |
pipi
- (kindertaal) urine, plasje
- Het jongetje zei: "Ik moet pipi doen!"
- Het woord pipi staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Weblink bron Schaerlaekens, A.M.“De taalontwikkeling van het kind. Een oriëntatie in het Nederlandstalig onderzoek.” (1977), Wolters-Noordhoff, Groningen, ISBN 9001835902, p. 70-71 op Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren
pipi m
- (spreektaal) plas, plasje, pis [1]
- pi·pi
pipi
pipi
- Koenen, L.Slapende Taiwanese taal wakker gekust (15 februari 2014) op website:nrc.nl; geraadpleegd 2018-12-04
- pi·pi
pipi