• pi·pi
enkelvoud meervoud
naamwoord pipi pipi's
verkleinwoord

pipi

  1. (kindertaal) urine, plasje
    • Het jongetje zei: "Ik moet pipi doen!" 
  1.   Weblink bron
    Schaerlaekens, A.M.
    “De taalontwikkeling van het kind. Een oriëntatie in het Nederlandstalig onderzoek.” (1977), Wolters-Noordhoff, Groningen, ISBN 9001835902, p. 70-71 op Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren  


pipi m

  1. (spreektaal) plas, plasje, pis [1]


  • pi·pi

pipi

  1. (anatomie) wang


pipi

  1. fragment, kruimel


 
pipi in Sitelen Pona
  • pi·pi

pipi

  1. (dierkunde) insect, mier, spin