• peu·ter
enkelvoud meervoud
naamwoord peuter peuters
verkleinwoord peutertje peutertjes

de peuterm

  1. jong kind in de leeftijd van één tot vier jaar
    • De peuter brabbelde de hele dag door. 
     - Is de peuter stil geweest? - Ja. Hij is niet wakker geworden. Blijf je nog op?[4]
  2. persoon die peutert, peuteraar
  3. (verouderd) stoot, por
     ‘Halloo, what! old fellow, ouwe Hollander,’ zei de ‘captain.’ - ‘Never mind! - Jij bent bang, old Dutchman.’
    ‘Bang?’ zei Jan, en hij keek den Engelschman vlak in zijn gezicht. ‘Bang? Net zoo min als jij, maar het is mijn plicht om je te waarschouwen.’In dat oogenblik had Jan den Engelschen dikzak graag een ‘peuter’ willen geven, want hij werd niet graag ‘geaffronteerd,’ maar als men loods is, mag men tot zulke ‘werktuigelijkheden’ natuurlijk niet overgaan
    [5]
  4. (verouderd) lepeltje om het oor te reinigen
vervoeging van
peuteren

peuter

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van peuteren
    • Ik peuter. 
  2. gebiedende wijs van peuteren
    • Peuter! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van peuteren
    • Peuter je? 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[6]
  1. peuter op website: Etymologiebank.nl
  2. "peuter" in:
    Sijs, Nicoline van der
    , Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org
    ; ISBN 90 204 2045 3
  3.   Weblink bron
    I.M. Calisch, N.S. Calisch
    “Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal”, beschouwd als 1e druk van Van Dale (1864), H.C.A. Campagne, Tiel, p. 947
  4.   Weblink bron
    Louis Couperus
    “Eline Vere”, p. 15 op dbnl.org  
  5.   Weblink bron
    J.W.F. Werumeus Buning
    ‘Ouwe Jan Hallema’. Een Portret uit het Zeegat van Hilligermond. in: De Gids. (1881), P.N. van Kampen & zoon, Amsterdam, p. 110 op dbnl.org  
  6.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be