• pa·ri·teit
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘gelijkheid’ voor het eerst aangetroffen in 1669 [1]
  • Afgeleid van Grieks pares (gelijk aan) met het achtervoegsel -iteit
enkelvoud meervoud
naamwoord pariteit pariteiten
verkleinwoord - -

de pariteitv

  1. gelijkheid
  2. (wiskunde) de rest van een natuurlijk getal bij deling door twee
  3. (natuurkunde) het symmetriegedrag wanneer de coördinaten x,y,z geïnverteerd worden naar -x,-y,-z
    • Een pion heeft een negatieve pariteit. 
  4. (biologie) het aantal malen dat een vrouw or vrouwtjesdier nageslacht heeft voortgebracht
  5. (juridisch) gelijkgerechtigdheid
  6. (economie) de vaste waardeverhouding van een munteenheid ten opzichte van andere valuta
  7. (economie) overeenstemming van de koerswaarde van effecten met hun nominale waarde
60 % van de Nederlanders;
81 % van de Vlamingen.[2]