• pár

pár m

  1. paar; twee personen of zaken die bij elkaar horen


  • pár
  • Afgeleid van het Latijnse par

pár monbezield

  1. paar; twee personen of zaken die bij elkaar horen
    «Ti dva tvoří už spoustu let šťastný pár
    Die twee vormen al vele jaren een gelukkig paar.

pár

  1. paar; twee
  2. (spreektaal) paar, enkele; een aantal
    «Potřebuju koupit ještě pár věcí.»
    Ik moet nog een paar dingen kopen.
  • Onverbogen
  1. dva
  2. několik
  1. hodně, mnoho
  • pár dětí – een paar kinderen
  • pár dní – een paar dagen
  • pár hodin – een paar uur
  • pár korun – een paar kronen
  • pár let – een paar jaar
  • pár lidí – een paar mensen
  • pár metrů – een paar meter
  • pár minut – een paar minuten
  • pár týdnů – een paar weken
  • pár věcí – een paar dingen