ordelijk
- or·de·lijk
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | ordelijk | ordelijker | ordelijkst |
verbogen | ordelijke | ordelijkere | ordelijkste |
partitief | ordelijks | ordelijkers | - |
ordelijk [2]
- rustig en zonder uitspattingen
- Vanwege het ordelijke verloop van de demonstratie mochten de agenten eerder naar huis.
- ▸ Volgens de beheerder van de waterkrachtcentrale lijkt het water nu "ordelijk" door de dam te stromen. De dam is 45 jaar oud en bestaat volgens exploitant Hafslund uit twee turbines en een dam met deuren.[3]
- met een bepaalde regelmaat
- Mijn buren hebben een overdreven ordelijk huishouden.
- [2] net, opgeruimd, ordentelijk, overzichtelijk
- [2] chaotisch, slonzig, slordig, nonchalant, rommelig
1.
- Het woord ordelijk staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "ordelijk" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ ordelijk op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weblink bron “Stuwdam in Noorwegen breekt door na zware regenval, omwonenden geëvacueerd” (09-08-2023), NOS
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be