opvallen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van opvallen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | opvallen | op te vallen | ||||||
toekomend | zullen opvallen op zullen vallen |
te zullen opvallen op te zullen vallen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | zijn opgevallen | te zijn opgevallen | ||||||
toekomend | opgevallen zullen zijn | opgevallen te zullen zijn | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
opvallend | opgevallen | ev. val op |
mv. verouderd valt op |
valle op (bijzin) opvalle | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | val op | valt op | valt op | valt op | valt op | vallen op | vallen op | vallen op | |
verleden (o.v.t.) | viel op | viel op | viel op | viel op | viel op | vielen op | vielen op | vielen op | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal opvallen | zult/zal opvallen | zult/zal opvallen | zult opvallen | zal opvallen | zullen opvallen | zullen opvallen | zullen opvallen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou opvallen | zou opvallen | zou(dt) opvallen | zoudt opvallen | zou opvallen | zouden opvallen | zouden opvallen | zouden opvallen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | opval | opvalt | opvalt | opvalt | opvalt | opvallen | opvallen | opvallen | |
verleden (o.v.t.) | opviel | opviel | opviel | opviel | opviel | opvielen | opvielen | opvielen | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal opvallen op zal vallen |
zult/zal opvallen op zult/zal vallen |
zult/zal opvallen op zult/zal vallen |
zult opvallen op zult vallen |
zal opvallen op zal vallen |
zullen opvallen op zullen vallen |
zullen opvallen op zullen vallen |
zullen opvallen op zullen vallen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou opvallen op zou vallen |
zou opvallen op zou vallen |
zou(dt) opvallen op zou(dt) vallen |
zoudt opvallen op zoudt vallen |
zou opvallen op zou vallen |
zouden opvallen op zouden vallen |
zouden opvallen op zouden vallen |
zouden opvallen op zouden vallen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben opgevallen | bent opgevallen | bent/is opgevallen | zijt opgevallen | is opgevallen | zijn opgevallen | zijn opgevallen | zijn opgevallen | |
verleden (v.v.t.) | was opgevallen | was opgevallen | was opgevallen | waart opgevallen | was opgevallen | waren opgevallen | waren opgevallen | waren opgevallen | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal opgevallen zijn | zal/zult opgevallen zijn | zult/zal opgevallen zijn | zult opgevallen zijn | zal opgevallen zijn | zullen opgevallen zijn | zullen opgevallen zijn | zullen opgevallen zijn | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou opgevallen zijn | zou opgevallen zijn | zou/zoudt opgevallen zijn | zoudt opgevallen zijn | zou opgevallen zijn | zouden opgevallen zijn | zouden opgevallen zijn | zouden opgevallen zijn |