• on·voor·de·lig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen onvoordelig onvoordeliger onvoordeligst
verbogen onvoordelige onvoordeligere onvoordeligste
partitief onvoordeligs onvoordeligers -

onvoordelig [1]

  1. zonder winst of voordeel, met nadeel
    • Hij voelde zich enigszins beschaamd dat hij aan zo'n onvoordelige handel meedeed, en slechts de taalbarrière belette hem uit te leggen dat hij een christen was en niet meer dan de vervoerder was. Hij stak de munten in zijn zak en bewaarde ze voor de joden. [2] 
    • Een conferentie van Europese mogendheden, bijeen in Londen, weigerde Nederland te steunen; de Engelse minister Palmerston koos zelfs openlijk de kant van de Belgen. Op zo januari 1831 vaardigde de conferentie de voorwaarden voor een vrede uit, de `Protocollen'. Hoewel niet onvoordelig voor Nederland, bevestigden ze de Belgische onafhankelijkheid. [3] 
    • Niet hoge hakken of een te zware handtas, maar skinny jeans blijken het meest belastend voor de rug. De populaire jeans beïnvloedt de houding en dat heeft een onvoordelig effect op de rug. [4] 
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Gordon,Noah
    De Heelmeester Vertaald door Thomas Mass [2006] ISBN 978-90-245-5496-6 pagina 198
  3. Geerdink, Nina Joosten,Jos Oosterman,Johan
    De leeslijst [2015] ISBN 978-94-6004207-2 pagina 179
  4. de Standaard 09/mei/2017 door aems