nuanceren/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van nuanceren | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | nuanceren | te nuanceren | ||||||||
toekomend | zullen nuanceren | te zullen nuanceren | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben genuanceerd | te hebben genuanceerd | ||||||||
toekomend | genuanceerd zullen hebben | genuanceerd te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
nuancerend | genuanceerd | ev. nuanceer |
mv. verouderd nuanceert |
nuancere | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | nuanceer | nuanceert | nuanceert | nuanceert | nuanceert | nuanceren | nuanceren | nuanceren | |||
verleden (o.v.t.) | nuanceerde | nuanceerde | nuanceerde | nuanceerde | nuanceerde | nuanceerden | nuanceerden | nuanceerden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal nuanceren | zult/zal nuanceren | zult/zal nuanceren | zult nuanceren | zal nuanceren | zullen nuanceren | zullen nuanceren | zullen nuanceren | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou nuanceren | zou nuanceren | zou(dt) nuanceren | zoudt nuanceren | zou nuanceren | zouden nuanceren | zouden nuanceren | zouden nuanceren | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb genuanceerd | hebt genuanceerd | hebt/heeft genuanceerd | hebt genuanceerd | heeft genuanceerd | hebben genuanceerd | hebben genuanceerd | hebben genuanceerd | |||
verleden (v.v.t.) | had genuanceerd | had genuanceerd | had genuanceerd | hadt genuanceerd | had genuanceerd | hadden genuanceerd | hadden genuanceerd | hadden genuanceerd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal genuanceerd hebben | zal/zult genuanceerd hebben | zult/zal genuanceerd hebben | zult genuanceerd hebben | zal genuanceerd hebben | zullen genuanceerd hebben | zullen genuanceerd hebben | zullen genuanceerd hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou genuanceerd hebben | zou genuanceerd hebben | zou/zoudt genuanceerd hebben | zoudt genuanceerd hebben | zou genuanceerd hebben | zouden genuanceerd hebben | zouden genuanceerd hebben | zouden genuanceerd hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm genuanceerd worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt genuanceerd | er is genuanceerd | |||||||||
verleden | er werd genuanceerd | er was genuanceerd | |||||||||
toekomend | er zal genuanceerd worden | er zal genuanceerd zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou genuanceerd worden | er zou genuanceerd zijn | |||||||||
lijdende vorm genuanceerd worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | genuanceerd worden | genuanceerd te worden | ||||||||
toekomend | genuanceerd zullen worden | genuanceerd te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | genuanceerd zijn | genuanceerd te zijn | ||||||||
toekomend | genuanceerd zullen zijn | genuanceerd te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word genuanceerd | wordt genuanceerd | wordt genuanceerd | wordt genuanceerd | wordt genuanceerd | worden genuanceerd | worden genuanceerd | worden genuanceerd | |||
verleden (o.v.t.) | werd genuanceerd | werd genuanceerd | werd genuanceerd | werdt genuanceerd | werd genuanceerd | werden genuanceerd | werden genuanceerd | werden genuanceerd | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal genuanceerd worden | zult genuanceerd worden | zult genuanceerd worden | zult genuanceerd worden | zal genuanceerd worden | zullen genuanceerd worden | zullen genuanceerd worden | zullen genuanceerd worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou genuanceerd worden | zou genuanceerd worden | zou/zoudt genuanceerd worden | zoudt genuanceerd worden | zou genuanceerd worden | zouden genuanceerd worden | zouden genuanceerd worden | zouden genuanceerd worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben genuanceerd | bent genuanceerd | bent/is genuanceerd | zijt genuanceerd | is genuanceerd | zijn genuanceerd | zijn genuanceerd | zijn genuanceerd | |||
verleden (v.v.t.) | was genuanceerd | was genuanceerd | was genuanceerd | waart genuanceerd | was genuanceerd | waren genuanceerd | waren genuanceerd | waren genuanceerd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal genuanceerd zijn | zult genuanceerd zijn | zult genuanceerd zijn | zult genuanceerd zijn | zal genuanceerd zijn | zullen genuanceerd zijn | zullen genuanceerd zijn | zullen genuanceerd zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou genuanceerd zijn | zou genuanceerd zijn | zou/zoudt genuanceerd zijn | zoudt genuanceerd zijn | zou genuanceerd zijn | zouden genuanceerd zijn | zouden genuanceerd zijn | zouden genuanceerd zijn |