nuanceer
- nu·an·ceer
vervoeging van |
---|
nuanceren |
nuanceer
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van nuanceren
- Ik nuanceer.
- gebiedende wijs van nuanceren
- Nuanceer!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van nuanceren
- Nuanceer je?
- Het woord nuanceer staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.