• noor·de·lijk
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen noordelijk noordelijker noordelijkst
verbogen noordelijke noordelijkere noordelijkste
partitief noordelijks noordelijkers -

noordelijk

  1. wat betreft het noorden, in het noorden gelegen
    • De noordelijkste staat van de Verenigde Staten is Alaska. 
     Ik kon me nauwelijks voorstellen dat het landschap nog mooier kon worden, maar hoe noordelijker ik kwam hoe indrukwekkender de uitzichten werden.[2]
     Ik daalde af naar het laatste dal, liep een drassig bos in en bereikte na bijna zes maanden eindelijk de grenspalen, de noordelijke Terminus genoemd, op de grens met Canada.[2]
vervoeging van
noordelijken

noordelijk

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van noordelijken
    • Ik noordelijk. 
  2. gebiedende wijs van noordelijken
    • Noordelijk! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van noordelijken
    • Noordelijk je? 
98 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]
  1. etymologiebank.nl
  2. 2,0 2,1
    Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be