Noordse landen (Groenland wordt niet getoond)
  • noords
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen noords noordser noordst
verbogen noordse noordsere noordste
partitief noords noordsers -

noords [1]

  1. betrekking hebbend op de Noordse landen (Denemarken, Noorwegen, Zweden, Finland, IJsland, Åland, de Faeröer en Groenland)
    • In de herberg zag en sprak ik den Kapitein, die met twee der bemanning, de eenige die van de zes behouden waren, aan den haard zat. Een stoere kerel, Noords mannelijk schoon, kort van stel, goed in 't vleesch, forsch gespierd, groote blauwe oogen, blond-bruin haar, bruinrode wangen, spierwitte tanden. Nicolaas Beets DEN HAAG, 18 OKTOBER 1834[2] 
  2. komend uit het noorden
    • Noordse sterns die in Nederland broeden leggen tijdens hun jaarlijkse trek naar Antarctica veel meer kilometers af dan tot nu toe bekend was. Ze vliegen zo’n 90.000 kilometer. Het maakt de noordse stern de verst trekkende vogel op aarde. [3] 
70 % van de Nederlanders;
73 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC 18 oktober 2016
  3. NRC 23 mei 2013
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be