• neuk·staaf
enkelvoud meervoud
naamwoord neukstaaf neukstaven
verkleinwoord - -

de neukstaafv / m

  1. (vulgair) mannelijk geslachtsdeel
    • Specifieke details die je toevoegt in je beschrijving, zoals zijn gloeiend hete neukstaaf die haar dreigt uiteen te rijten, zijn misschien voor jezelf effectief omdat ze bepaalde herinneringen bij je oproepen, maar ze wekken bij de lezer walging, onverschilligheid of lachlust op. [1]
    • Ik wist - dat hadden onze seksblaadjes me al een paar jaar lang nadrukkelijk onderwezen - dat een aanblik als welke Jane ons nu gunde, een man onmiddellijk een 'keiharde neukstaaf' moest bezorgen, een 'kolossale, recht omhoogstaande genotsknuppel', een 'bloedgeile vleespilaar'. [2]
67 % van de Nederlanders;
59 % van de Vlamingen.[3]