• neuk
vervoeging van
neuken

neuk

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van neuken
    • Ik neuk. 
  2. gebiedende wijs van neuken
    • Neuk! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van neuken
    • Neuk je? 


stamtijd
infinitief voltooid
deelwoord
neuk
geneuk
volledig

neuk

  1. met de vuist slaan
    «Ek gaan jou neuk
    Ik sla je op je neus!
  2. klooien, zaniken
    «Hou op om met die stoel te neuk en eet jou kos.»
    Hou op met die stoel te klooien en eet je bord leeg!
  3. de verkeerde weg nemen
    «Jy neuk al weer stroomop, knapie!»
    Je gaat alweer de verkeerde kant op, joh!