• mon·ta·ge
enkelvoud meervoud
naamwoord montage montages
verkleinwoord

de montagev

  1. het monteren
  2. samenstelling van audio-visuele fragmenten, iets dat gemonteerd is
  3. het samenstellen van audio-visuele of fysieke onderdelen, montage periode
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]