• mo·nof·tong
enkelvoud meervoud
naamwoord monoftong monoftongen
verkleinwoord monoftongetje monoftongetjes

de monoftongv / m

  1. (taalkunde) de benaming voor één enkele klinker die de nucleus vormt van een lettergreep
    • Het overgaan van een monoftong in een diftong wordt diftongering genoemd. 
6 % van de Nederlanders;
16 % van de Vlamingen.[3]