monoftong
- mo·nof·tong
- In de betekenis van ‘enkele klinker’ voor het eerst aangetroffen in 1950 [1]
- Afkomstig van het Oudgriekse μονόφθογγος (met het voorvoegsel mono-) [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | monoftong | monoftongen |
verkleinwoord | monoftongetje | monoftongetjes |
- (taalkunde) de benaming voor één enkele klinker die de nucleus vormt van een lettergreep
- Het overgaan van een monoftong in een diftong wordt diftongering genoemd.
1. de benaming voor één enkele klinker die de nucleus vormt van een lettergreep
- Het woord monoftong staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "monoftong" herkend door:
6 % | van de Nederlanders; |
16 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "monoftong" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ monoftong op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be