diftong
- dif·tong
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘tweeklank’ voor het eerst aangetroffen in 1568 [1]
- Afkomstig van het Oudgriekse δίφθογγος (met het voorvoegsel di-)
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | diftong | diftongen |
verkleinwoord | diftongetje | diftongetjes |
- (taalkunde) een foneem dat uit twee klinkers bestaat die binnen één lettergreep in elkaar overgaan
- Het overgaan van een monoftong in een diftong wordt diftongering genoemd.
1. een foneem dat uit twee klinkers bestaat die binnen één lettergreep in elkaar overgaan
- Het woord diftong staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "diftong" herkend door:
22 % | van de Nederlanders; |
51 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "diftong" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be