• dif·tong
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘tweeklank’ voor het eerst aangetroffen in 1568 [1]
  • Afkomstig van het Oudgriekse δίφθογγος (met het voorvoegsel di-)
enkelvoud meervoud
naamwoord diftong diftongen
verkleinwoord diftongetje diftongetjes

de diftongv / m

  1. (taalkunde) een foneem dat uit twee klinkers bestaat die binnen één lettergreep in elkaar overgaan
    • Het overgaan van een monoftong in een diftong wordt diftongering genoemd. 
22 % van de Nederlanders;
51 % van de Vlamingen.[2]