• me·ta·foor
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘overdrachtelijke uitdrukking’ voor het eerst aangetroffen in 1786 [1]
  • met het voorvoegsel meta- en met het achtervoegsel -foor [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord metafoor metaforen
verkleinwoord metafoortje metafoortjes

de metafoorv / m

  1. (taalkunde) beeldspraak waarbij men een woord B zegt in plaats van het woord A terwijl er tussen A en B een verband is van gelijkenis
    • Die overdreven voorliefde voor het gezag had ze van haar vader, adjunct van het plaatsvervangend afdelingshoofd bij het ministerie van Posterijen, die de hiërarchie binnen zijn ministerie zag als een metafoor voor het universum. [3] 
     In Tain l'Hermitage wordt elk jaar zo'n file nagebootst met klassieke voertuigen. Vaak dragen chauffeurs en passagiers kleding uit de jaren vijftig en zestig, terwijl ze begeleid worden door gendarmes in originele uniformen, op klassieke motorfietsen. Van levensader tot nostalgisch themapark, een zwartkijker zou in de Nationale 7 een metafoor voor Frankrijk kunnen zien.[4]
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]