• IPA: /mɛnʃiː/
  • men·ší

menší

  1. kleiner; vergrotende trap van malý


  • men·ší

menší

  1. kleiner; vergrotende trap van malý
    «Petr je menší než moje sestra.»
    Petr is kleiner dan mijn zus.
  2. (figuurlijk) klein; niet groot
    «Přijel svým novým terénním autem; připomínalo takový menší tank.»
    Hij kwam in zijn nieuwe SUV aanrijden; die deed denken aan een kleine tank.


  1. pomenší
  1. větší, nemenší
  2. větší

menší

  1. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd aantonende wijs van het imperfectieve werkwoord menšit
  2. derde persoon meervoud tegenwoordige tijd aantonende wijs van het imperfectieve werkwoord menšit