marmeren/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van marmeren | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | marmeren | te marmeren | ||||||||
toekomend | zullen marmeren | te zullen marmeren | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben gemarmerd | te hebben gemarmerd | ||||||||
toekomend | gemarmerd zullen hebben | gemarmerd te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
marmerend | gemarmerd | ev. marmer |
mv. verouderd marmert |
marmere | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | marmer | marmert | marmert | marmert | marmert | marmeren | marmeren | marmeren | |||
verleden (o.v.t.) | marmerde | marmerde | marmerde | marmerde | marmerde | marmerden | marmerden | marmerden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal marmeren | zult/zal marmeren | zult/zal marmeren | zult marmeren | zal marmeren | zullen marmeren | zullen marmeren | zullen marmeren | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou marmeren | zou marmeren | zou(dt) marmeren | zoudt marmeren | zou marmeren | zouden marmeren | zouden marmeren | zouden marmeren | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb gemarmerd | hebt gemarmerd | hebt/heeft gemarmerd | hebt gemarmerd | heeft gemarmerd | hebben gemarmerd | hebben gemarmerd | hebben gemarmerd | |||
verleden (v.v.t.) | had gemarmerd | had gemarmerd | had gemarmerd | hadt gemarmerd | had gemarmerd | hadden gemarmerd | hadden gemarmerd | hadden gemarmerd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gemarmerd hebben | zal/zult gemarmerd hebben | zult/zal gemarmerd hebben | zult gemarmerd hebben | zal gemarmerd hebben | zullen gemarmerd hebben | zullen gemarmerd hebben | zullen gemarmerd hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gemarmerd hebben | zou gemarmerd hebben | zou/zoudt gemarmerd hebben | zoudt gemarmerd hebben | zou gemarmerd hebben | zouden gemarmerd hebben | zouden gemarmerd hebben | zouden gemarmerd hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm gemarmerd worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt gemarmerd | er is gemarmerd | |||||||||
verleden | er werd gemarmerd | er was gemarmerd | |||||||||
toekomend | er zal gemarmerd worden | er zal gemarmerd zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou gemarmerd worden | er zou gemarmerd zijn | |||||||||
lijdende vorm gemarmerd worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | gemarmerd worden | gemarmerd te worden | ||||||||
toekomend | gemarmerd zullen worden | gemarmerd te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | gemarmerd zijn | gemarmerd te zijn | ||||||||
toekomend | gemarmerd zullen zijn | gemarmerd te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word gemarmerd | wordt gemarmerd | wordt gemarmerd | wordt gemarmerd | wordt gemarmerd | worden gemarmerd | worden gemarmerd | worden gemarmerd | |||
verleden (o.v.t.) | werd gemarmerd | werd gemarmerd | werd gemarmerd | werdt gemarmerd | werd gemarmerd | werden gemarmerd | werden gemarmerd | werden gemarmerd | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal gemarmerd worden | zult gemarmerd worden | zult gemarmerd worden | zult gemarmerd worden | zal gemarmerd worden | zullen gemarmerd worden | zullen gemarmerd worden | zullen gemarmerd worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou gemarmerd worden | zou gemarmerd worden | zou/zoudt gemarmerd worden | zoudt gemarmerd worden | zou gemarmerd worden | zouden gemarmerd worden | zouden gemarmerd worden | zouden gemarmerd worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben gemarmerd | bent gemarmerd | bent/is gemarmerd | zijt gemarmerd | is gemarmerd | zijn gemarmerd | zijn gemarmerd | zijn gemarmerd | |||
verleden (v.v.t.) | was gemarmerd | was gemarmerd | was gemarmerd | waart gemarmerd | was gemarmerd | waren gemarmerd | waren gemarmerd | waren gemarmerd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gemarmerd zijn | zult gemarmerd zijn | zult gemarmerd zijn | zult gemarmerd zijn | zal gemarmerd zijn | zullen gemarmerd zijn | zullen gemarmerd zijn | zullen gemarmerd zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gemarmerd zijn | zou gemarmerd zijn | zou/zoudt gemarmerd zijn | zoudt gemarmerd zijn | zou gemarmerd zijn | zouden gemarmerd zijn | zouden gemarmerd zijn | zouden gemarmerd zijn |