Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • mar·mer
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘kalkgesteente’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord marmer marmers
verkleinwoord marmertje marmertjes

Zelfstandig naamwoord

het marmero

  1. een fijnkorrelige getransformeerde kalksteen dat gepolijst gebruikt wordt in de bouw- en de beeldhouwkunst
    • Hij liet het stuk marmer per ongeluk uit zijn handen vallen. 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
marmeren

marmer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van marmeren
    • Ik marmer. 
  2. gebiedende wijs van marmeren
    • Marmer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van marmeren
    • Marmer je? 

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen